→ Rodzina, Dni, Rzeczowniki Etc →开始学习 /下载MP3 Flashcards

问题		答案
Q: głowa 开始学习		het hoofd (de hoofden)
Q: oko 开始学习		het oog (de ogen)
Q: nos 开始学习		de neus (de neuzen)
Q: ucho 开始学习		het oor (de oren)
Q: usta 开始学习		de mond (de monden)
Q: ząb trzonowy 开始学习		de kies (de kiezen)
Q: ząb 开始学习		de tand (de tanden)
Q: szyja 开始学习		de nek (de nekken)
Q: gardło 开始学习		de keel (de kelen)
Q: ramię 开始学习		de schouder (de schouders)
Q: ręka 开始学习		de arm (de armen)
Q: pierś 开始学习		de borst (de borsten)
Q: plecy 开始学习		de rug (de ruggen)
Q: biodro 开始学习		de heup (de heupen)
Q: brzuch 开始学习		de buik (de buiken)
Q: noga 开始学习		het been (de benen)
Q: dłoń 开始学习		de hand (de handen)
Q: palec 开始学习		de vinger (de vingers)
Q: kolano 开始学习		de knie (de knieën)
Q: goleń 开始学习		het scheenbeen
Q: kostka 开始学习		de enkel (de enkels)
Q: stopa 开始学习		de voet (de voeten)
Q: palec u nogi 开始学习		de teen (de tenen)
Q: gorączka 开始学习		de koorts
Q: kaszel 开始学习		de hoest
Q: chory 开始学习		ziek
Q: przeziębiony 开始学习		verkouden
Q: grypa 开始学习		de griep
Q: ból 开始学习		de pijn (de pijnen)
Q: badanie 开始学习		het onderzoek
Q: Jaka jest Pana/Pani dolegliwość? 开始学习		Wat voor klachten heeft u?
Q: Co Pani/Panu dolega? 开始学习		Wat mankeert u?
Q: Mam ból głowy/gardła. 开始学习		Ik heb hoofdpijn/keelpijn.
Q: Kostka boli. 开始学习		De enkel doet pijn.
Q: dzień 开始学习		de dag (de dagen)
Q: doba 开始学习		het etmaal (de etmalen)
Q: tydzień 开始学习		de week (de weken)
Q: miesiąc 开始学习		de maand (de maanden)
Q: dzień pracujący 开始学习		de werkdag
Q: poniedziałek 开始学习		de maandag
Q: wtorek 开始学习		de dinsdag
Q: środa 开始学习		de woensdag
Q: czwartek 开始学习		de donderdag
Q: piątek 开始学习		de vrijdag
Q: sobota 开始学习		de zaterdag
Q: niedziela 开始学习		de zondag
Q: styczeń 开始学习		januari
Q: luty 开始学习		februari
Q: marzec 开始学习		maart
Q: kwiecień 开始学习		april
Q: maj 开始学习		mei
Q: czerwiec 开始学习		juni
Q: lipiec 开始学习		juli
Q: sierpień 开始学习		augustus
Q: wrzesień 开始学习		september
Q: październik 开始学习		oktober
Q: listopad 开始学习		november
Q: grudzień 开始学习		december
Q: sezony 开始学习		seizoenen
Q: wiosna 开始学习		de lente/het voorjaar
Q: lato 开始学习		de zomer
Q: jesień 开始学习		de herfst/het najaar
Q: zima 开始学习		de winter
Q: rodzice 开始学习		de ouders
Q: matka 开始学习		de moeder(de moeders)
Q: ojciec 开始学习		de vader (de vaders)
Q: dziecko 开始学习		het kind (de kinderen)
Q: córka 开始学习		de dochter (de dochters)
Q: syn 开始学习		de zoon (de zonen)
Q: brat 开始学习		de broer (de broers)
Q: siostra 开始学习		de zus (de zussen)
Q: mąż 开始学习		de man (de mannen)
Q: żona 开始学习		de vrouw (de vrouwen)
Q: babcia 开始学习		de oma (de oma's)
Q: dziadek 开始学习		de opa (de opa's)
Q: wnuk 开始学习		de kleinzoon (de kleinzoons/de kleinzonen)
Q: wnuk 开始学习		het kleinkind (de kleinkinderen)
Q: wnuczka 开始学习		de kleindochter (de kleindochters)
Q: ciotka 开始学习		de tante (de tantes)
Q: wujek 开始学习		de oom (de ooms)
Q: kuzyn/bratanek/siostrzeniec 开始学习		de neef (de neven)
Q: kuzynka/bratanica/siostrzenica 开始学习		de nicht (de nichten)
Q: szwagier 开始学习		de zwager (de zwagers)
Q: szwagierka/bratowa 开始学习		de schoonzus (de schoonzussen)
Q: teściowie 开始学习		de schoonouders
Q: teść 开始学习		de schoonvater
Q: teściowa 开始学习		de schoonmoeder
Q: synowa 开始学习		de schoondochter (de schoondochters)
Q: zięć 开始学习		de schoonzoon (de schoonzoons)
Q: nawet 开始学习		zelfs
Q: głównie 开始学习		vooral
Q: inna historia/inna bajka 开始学习		verhaal apart
Q: się 开始学习		zich
Q: ponieważ/bo/dlatego 开始学习		want
Q: niektórzy ludzie 开始学习		sommige mensen
Q: często 开始学习		vaak
Q: Święta Bożego Narodzenia 开始学习		de Kerstmis
Q: dzień świąteczny 开始学习		de feestdag
Q: zaraz przed 开始学习		vlak voor
Q: również 开始学习		ook
Q: wtedy 开始学习		dan
Q: niedziela handlowa 开始学习		de koopzondag
Q: wieczór handlowy 开始学习		de koopavond
Q: zamknięte 开始学习		gesloten
Q: na ogół 开始学习		meestal
Q: większość 开始学习		meeste
Q: robić zakupy-chodzenie po sklepach 开始学习		winkelen
Q: robić zakupy- konkretne (lista) 开始学习		boodschappen doen
Q: sklep 开始学习		de winkel
Q: być przestraszonym 开始学习		bang zijn
Q: niedzielny odpoczynek 开始学习		de zondagsrust
Q: tam 开始学习		daar
Q: tutaj 开始学习		hier
Q: blisko 开始学习		vlakbij
Q: bardzo/cały 开始学习		heel
Q: prawie 开始学习		bijna
Q: nigdy 开始学习		nooit
Q: nie żyje 开始学习		overleden
Q: naturalnie/oczywiście 开始学习		natuurlijk
Q: zgadza się 开始学习		dat klopt
Q: lubieć 开始学习		houden van
Q: wszyscy/każdy 开始学习		iedereen
Q: więc 开始学习		dus
Q: przytulnie/towarzysko 开始学习		gezellig
Q: przyjemny/smaczny 开始学习		lekker
Q: nadzieja 开始学习		de hoop
Q: chętnie 开始学习		graag
Q: może 开始学习		misschien
Q: czas 开始学习		de tijd
Q: prezencik 开始学习		het cadeautje
Q: święto/przyjęcie 开始学习		het feest
Q: urodziny 开始学习		de verjaardag
Q: zaproszenie 开始学习		de uitnodiging
Q: idziesz wspólnie 开始学习		meegaan
Q: po (tylko w przypdaku godzin) 开始学习		over
Q: przed pracą 开始学习		voor het werk
Q: po pracy 开始学习		na het werk
Q: od i włącznie 开始学习		tot en met (t/m)
Q: do (np. godz.) 开始学习		tot
Q: umawione spotkanie 开始学习		de afspraak
Q: umawiać się na spotkanie 开始学习		afspraakmaken

Rodzina, Dni, Rzeczowniki etc

您必须登录才能发表评论。

更多