1. klein
Toen ik klein was, kwamen opa en oma nog om op te passen. 's Avonds op bed las oma me voor. Of opa vertelde een verhaal.
De boeken zijn klein.
Ik vraag mij af of hij in leven kan blijven met een zo klein loon.
kleinER - (het) kleinST
We zagen een klein eilandje aan de andere kant.
Ook dwergen zijn klein begonnen is een film van de Duitse regisseur Werner Herzog uit 1970.
Een klein bosbrandje kan zich makkelijk verspreiden en snel een grote vuurzee worden.
Er zijn heuvels, een klein museum, een openbare tuin en een grote kerk.
Toen ik klein was, was ik onhandig.
Een compliment is een klein bericht om uit te spreken, maar groots om te horen.
Begin maart viel de dooi in en lag het meer al gauw vol ijsschotsen, en op één daarvan zat een klein, eenzaam poesje.
Mevrouw Klein is al in de 80, maar ze is nog heel kwiek.
Op een mooie lentedag, toen Jan in de zandbak in de achtertuin aan het graven was, vond hij een klein doosje. In het doosje zat een blinkende stiletto met een geheimzinnig opschrift.
Toen het meisje de kamer binnen kwam, lachten enkele jongens haar uit om haar klein hoedje.
We geven geen kortingen, zei de vrouw streng, "ongeacht hoe klein. En wilt u nu alstublieft het pak uittrekken als u het zich niet kunt veroorloven?"
荷兰人 单词“petite“(klein)出现在集合中:
alle woorden in het boekie