1. uitleggen
Ik zal het aan hem uitleggen.
dromen uitleggen
Kan je dat uitleggen?
Wie wil de les van vandaag uitleggen?
Ik kan het ook niet uitleggen.
Kun je me de betekenis van deze zin uitleggen?
Ik kan het verschil tussen die twee niet uitleggen.
Kunt u me uitleggen waarom er in bijna elk dorp twee kerken zijn?
Kunt ge uitleggen waarom ge te laat zijt?
Kunt u alstublieft uitleggen hoe ik daar kom?
Kunt ge mij uitleggen wat PKO betekent?
De leraar zal ons de betekenis van het woord uitleggen.