1. weten
Alles wat iemand over het leven moet weten, heb ik geleerd van een sneeuwpop.
Ik moet weten.
Mocht iemand vragen waar het in het verhaal om gaat, zou ik het echt niet weten.
Geen schrik: ik zal discreet zijn, en niet zeggen wat ze beter niet weten.
Gelieve dit formulier in te vullen en te wachten tot wij iets laten weten.
Ik twijfel op geen enkele manier aan je goeie wil, maar ik wou je iets laten weten.
Meer en meer landen in Europa weten zich geen raad met de groeiende stroom immigranten.
Laat u me het alstublieft zo snel mogelijk weten als u een deel van de conferentiezaal zou willen opzetten om uw producten te tonen.
Er zijn drie soorten onwetendheid: niets weten, slecht weten en niet datgene weten, wat nodig is te weten.
Veel mensen weten niet dat antibiotica niet effectief zijn tegen virusziekten.
Jij en ik weten natuurlijk wel beter dan dat je verkouden zou worden door zonder jas naar buiten te gaan, maar je zult ze de kost moeten geven die denken dat dat wel zo is.
Ik trachtte te weten te komen hoeveel mensen er echt wonen in deze stad.
Ik hou er niet van als wiskundigen die veel meer weten dan ik hun gedachten niet duidelijk kunnen uitdrukken.
Het is plezant om weten dat de schoonheid van Japanse tuinen in geen enkele andere cultuur teruggevonden wordt.
Weten is één ding, het ook doen is heel wat anders.