1. klas
Hoeveel jongens zijn er in jullie klas?
Ze stond voor de klas.
Mijn klas is aardig.
Onze klas bestaat uit 40 jongens.
Hebt ge het in de klas opgegeten?
Toen ik op een openbare school werkte, had ik tien-vijftien leerlingen in de klas.
Hoe is uw nieuwe klas?
De leerkracht was heel kwaad, en stuurde Johnny uit de klas.
Als er iemand in de klas jarig is, tekent de juf altijd een vlag op het bord.
Wie van de jongens in uw klas zingt het best?
Iedereen in haar klas ziet haar graag.
In welke klas zit uw zuster?
Je moet niet kwaad spreken over andere jongens in zijn klas.
Niemand van de klas loopt even snel als hij.
Geen meisje in mijn klas is mooier dan Linda.
2. rang
3. klasse
Hij veracht mensen van een lagere klasse.