1. gezicht
Ik houd van Małgorzata als een engel. Omdat ik van haar houd. Hoe mooi is haar gezicht en blonde haar!
Zijn gezicht klaarde op.
De dakrand hangt vol grote ijspegels, wat een schitterend gezicht is, maar wel gevaarlijk als het gaat dooien.
Hij trekt een lelijk gezicht.
De vrouw wast haar gezicht.
Aan zijn gezicht te zien, is het hem allemaal gelukt.
Met een droevig gezicht luisterde hij naar zijn leraar.
Een waterval van zweet stroomde naar beneden over mijn gezicht.
Soms vergeet ik het gezicht van mensen die ooit mijn vrienden waren.
Met je mond vol praten is een vies gezicht.
Een vriendelijk gezicht brengt overal licht.
Trek niet zo'n vies gezicht, die soep is echt heel lekker.
Ik heb haar gezicht niet graag.
Je gezicht is overal op BBC te zien, Dima! riep Al-Sayib uit. Ze zeggen dat je met 25 mannen hebt geslapen en ze daarna vermoord hebt! Hoe heb je dat in vredesnaam gedaan?!"
Het gezicht van de vijand maakt mij bang, want ik zie de gelijkenis met het mijne.