1. rennen
Elke dag rennen we voor drie uur.
Taxi's in China zijn gratis, je hoeft alleen maar snel te rennen.
Ik heb hem zien rennen.
Je moet sneller rennen.
Hee jij daar! Niet rennen bij het zwembad!
Ik kan net zo hard rennen als Bill.
We moesten rennen om onze overstap te halen. Om twee voor half drie kwamen we aan op spoor één, en om één over half zou onze trein vertrekken van spoor achttien.
Hij kan niet lopen, laat staan rennen.
Ooit zal ik rennen als de wind.
荷兰人 单词“трчање“(rennen)出现在集合中:
Vrijetijdsactiviteiten (f.pl.) in het Servisch