1. gitaar
Die gitaar is zo duur dat ik ze niet kan kopen.
Mijn hobby is gitaar spelen.
Jon kan geen gitaar spelen.
John speelde gitaar en zijn vrienden zongen.
Hij kan gitaar spelen.
Kunt gij gitaar spelen? "Ja."
Ik wil een gitaar.
Hij speelt goed gitaar.
Een elektrische gitaar klikt anders dan een akoestische.
Mijn vader speelt heel graag gitaar.
In mijn vrije tijd speel ik gitaar.
Ik wil dat ge gitaar speelt voor mij.
Deze gitaar bevalt hem.
Ken heeft een gitaar.
Deze gitaar staat hem aan.