1. winkel
Hij ging naar de winkel.
De winkel stond vol jonge mensen.
De winkel verkoopt allerlei waren.
Deze tas is in geen enkele winkel verkrijgbaar.
De winkel is aan de overkant van de straat.
Dit boek is maar in één winkel te krijgen.
Ik koop gewoonlijk kleren in een plaatselijke winkel.
Er waren geen klanten, dus hebben we de winkel vroeger gesloten.
Ik zag hem de winkel binnengaan.
In deze winkel worden geen postzegels verkocht.
Mijnheer Hobson sloot de winkel en ging naar huis.
Daarin zou ik er als een echte James Bond uitzien, zei Dima tegen zichzelf, en ging toen de winkel binnen.
In de winkel waren heel interessante schilderijen te zien.
Hij ging een winkel binnen om voedsel te kopen.
De winkel had dat tijdschrift niet meer, het was uitverkocht.