1. rijk
Hij werd rijk.
Hij is rijk genoeg om twee auto's te kopen.
Ze is rijk maar ongelukkig.
Ik wenste dat ik rijk was.
Als hij niet lui geweest was, had hij rijk kunnen zijn.
Hij is rijk. Ge zoudt het moeten proberen.
Als men rijk is heeft men vele vrienden.
Het Romeinse rijk heeft duizend jaar bestaan.
Als ik rijk was, zou ik naar het buitenland gaan.
Mijn kleermaker is rijk.
Zij vergrootten het grondgebied van hun rijk.
Rijk is, wie aan niemand schuld heeft.
Als ik toen dat schilderij gekocht had, was ik nu rijk.
Hij heeft dag en nacht gewerkt om rijk te worden.
Niet iedereen die hier woont, is rijk.
荷兰人 单词“bogaty“(rijk)出现在集合中:
300 określeń po niderlandzku 1 - 50przymiotniki part 1słówka zo gezegd 1 i 2Slowka holenderski