1. schoenen
Bij binnenkomst horen we onze schoenen uit te doen.
Uw schoenen zijn hier. Waar zijn de mijne?
Zijn schoenen zijn bruin.
Ik zou niet graag in haar schoenen willen staan.
Hier, uw schoenen.
We zijn het gewend om schoenen te dragen.
Ik wilde rode schoenen.
Hebt ge schoenen en kousen?
Hij schopte zijn schoenen uit zonder eerst de veters los te maken.
Welke schoenen trek je aan?
Ik liet mijn schoenen poetsen.
Je schoenen passen niet bij dat pak.
Mijn schoenen zijn te klein, ik heb er nieuwe nodig.
Ik zag de jongen met bruine schoenen.
Ik wil bruine schoenen, geen zwarte.
2. schoen
Wie de schoen past, trekke hem aan.
De schoen knelt.
Van het gat in de kous weet alleen de schoen.