1. heet
Ze heet Anna.
Marco's auto heet "Thunder Giant".
De aardappel was zo heet dat hij mijn mond verbrandde.
De zomerdagen kunnen heel, heel heet zijn.
Twee weken lang bleef het heet weer.
Giet geen heet water in het glas, of het zal barsten.
Zij heeft een zoon, die John heet.
Het is ongelofelijk heet en vochtig op Bali in december.
De geiser spuit om de twee uur heet water.
Heet je broer Aleksej?
Tijd voor een heet bad, en dan is het bedtijd.
Een man wiens echtgenote overleden is, heet een weduwnaar.
De soep wordt nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend.
Ik heet Kyril, aangenaam kennis te maken.
Het is ontzettend heet vandaag en ik heb niet echt zin om te leren.