1. zwak
Ann heeft een zwak voor chocolade.
De geest is gewillig, maar het vlees is zwak.
Hoewel hij zwak was als zuigeling, is hij nu heel sterk.
2. flauw
Doe niet zo flauw.
Ze viel flauw toen ze bloed zag.
3. slank
Als je slank wilt zijn, volg dit dieet.
Ze heeft een slank figuur.