1. trap
Ze gaf hem een harde trap.
Hij liep de trap op.
Vanuit de hal kun je naar de woonkamer, de keuken en de wc, of met de trap naar boven, waar de slaapkamers en de badkamer zijn.
Als je van de trap afvalt, ben je gauw beneden.
Ze viel van de trap.
Het toilet bevindt zich achter de trap.
Ze ging van de trap naar beneden.
Een vriend van mij is laatst uitgegleden over een autootje dat zijn zoon had laten slingeren op de trap en heeft toen zijn grote teen gebroken.
Hij was op drie passen van de trap.
2. trappenhuis
3. ladder
Ze beklom een ladder.
De ladder zat onder de modder.