1. kleinzoon
Hij houdt erg van zijn kleinzoon.
Ze is altijd gelukkig als haar kleinzoon bij haar is.
2. kleinkinderen
's Nachts viel er een flink pak sneeuw. De volgende morgen verschenen op de straten oma's met kleinkinderen op sleetjes, en 's middags na schooltijd barstten in het park de sneeuwballengevechten los.
Tante Thea reed naar haar kleinkinderen in Californië.