1. schip
Het schip zinkt!
Zie je een schip aan de horizon?
Als het schip lek is, gaan de ratten van boord.
Het schip vaarde door het Suezkanaal.
De bemanning verliet het schip.
Ze noemden het schip "Mayflower".
De kameel is het schip van de woestijn.
Een groot schip kwam tevoorschijn aan de horizon.
Hij stapte uit het schip en verdronk.
Het schip uit New York zal daar vlug zijn.
Aan het stuur van dit schip staat een hond.
Het schip vervoert grondstoffen vanuit Indonesië.
Het schip verliet de haven, en men heeft het nooit meer teruggezien.
Dit schip heeft geen radar.
In een schip zitten is in de gevangenis zitten, met de kans op verdrinken.
荷兰人 单词“hajó“(schip)出现在集合中:
Vervoermiddelen in het Hongaars