1. fout
Hij heeft geen fout gemaakt.
Het is moeilijk om goed van fout te onderscheiden.
Mijn fout.
Een grote fout, noemt Micklethwaith het dan ook.
Maak u geen zorgen. Het is een veel voorkomende fout.
Uw antwoord is fout.
Ik verzeker je dat een fout zoals deze nooit meer zal voorkomen.
Het idee dat men met geld om het even wat kan kopen, is fout.
Als u een fout ziet, corrigeer deze dan alstublieft.
Met uitzondering van deze fout is dit een goed verslag.
Haar naam was fout gespeld.
De tragische fout heeft veel mensen getroffen.
Ik probeerde hem duidelijk te maken dat wij niet verantwoordelijk waren voor zijn fout, maar hij wilde niet luisteren.
Voor een onbewuste fout, geen straf.
Heeft hij toegegeven dat hij fout zat?
2. schuld
Mijn schuld.
Belofte maakt schuld.
Het is jouw schuld dat ik mijn eetlust kwijt ben.
Hij zit tot over zijn oren in de schuld.
Spijt en droefheid dekken geen schuld.
Hij gaf mij de schuld van het ongeluk.
Het was zijn schuld niet, want hij deed zijn best.
Zelfs rekening houdend met uw uitleg, denk ik nog dat de schuld bij u ligt.
Het maakt niet uit of ze haar schuld bekent of niet.
Sorry. Het is allemaal mijn schuld.
Een slechte schrijnwerker geeft de schuld aan zijn gereedschap.
Rijk is, wie aan niemand schuld heeft.
Schuld en nood zijn buren.
Ho, hemel! riep de moeder uit, "wat zie ik? Haar zuster is de schuld van alles; ik zal haar dat betaald zetten!"
Hij neemt de schuld op zich.