1. schuld
Mijn schuld.
Belofte maakt schuld.
Het is jouw schuld dat ik mijn eetlust kwijt ben.
Hij zit tot over zijn oren in de schuld.
Spijt en droefheid dekken geen schuld.
Hij gaf mij de schuld van het ongeluk.
Het was zijn schuld niet, want hij deed zijn best.
Zelfs rekening houdend met uw uitleg, denk ik nog dat de schuld bij u ligt.
Het maakt niet uit of ze haar schuld bekent of niet.
Sorry. Het is allemaal mijn schuld.
Een slechte schrijnwerker geeft de schuld aan zijn gereedschap.
Rijk is, wie aan niemand schuld heeft.
Schuld en nood zijn buren.
Ho, hemel! riep de moeder uit, "wat zie ik? Haar zuster is de schuld van alles; ik zal haar dat betaald zetten!"
Hij neemt de schuld op zich.