1. vertrekken
Volgende maand vertrekken we naar Zuid-Amerika.
Je moet vertrekken.
Laat ons vertrekken van zodra hij terug is.
Mijn vader drong aan dat we zouden vertrekken.
We moesten rennen om onze overstap te halen. Om twee voor half drie kwamen we aan op spoor één, en om één over half zou onze trein vertrekken van spoor achttien.
We zijn gekomen met regen maar vertrekken in de zon.
Binnen hoeveel tijd zal die bus vertrekken?
Ik ben van plan om volgende week naar Europa te vertrekken.
Het houdt juist op met regenen, laat ons dus vertrekken.
Niemand mag vertrekken zonder toestemming.
Waarvandaan vertrekken de bussen naar het vliegveld?
Ik verkoos te vertrekken in plaats van achter te blijven.
In geval dat het regent, zal ik niet vertrekken.
De trein was al aan het vertrekken toen ik in het station aankwam.
Het zou zo goed zijn als ik nu op reis kon vertrekken!
荷兰人 单词“partir“(vertrekken)出现在集合中:
frans hoofdstuk 5 vocA a