1.
zuster
Zij is mijn zuster.
Ik heb nog een andere zuster.
Mijn zuster is beroemd.
Is zij uw zuster?
Zijn oudere zuster is ouder dan mijn oudste broer.
Uw zuster is mooi als altijd.
Zijn zuster kan vandaag niet met u spreken.
Ho, hemel! riep de moeder uit, "wat zie ik? Haar zuster is de schuld van alles; ik zal haar dat betaald zetten!"
Breng volgende keer uw zuster mee.
Mijn zuster werkt als secretaresse in een bank.
Ik ging naar de dierentuin met mijn zuster.
Hij gaf zijn bloed om zijn zuster te redden.
Ik nam Ana voor haar zuster.
Kazuko lijkt erg op uw zuster;
Uw zuster heeft een adellijke blik, net een prinses.
荷兰人 单词“la soeur“(zuster)出现在集合中:
Frans vocabulaire A, B, E, F,G2.
de zus
荷兰人 单词“la soeur“(de zus)出现在集合中:
frans e nederlands frans