1. jong
Het is gemakkelijker een nieuwe taal te leren als men jong is.
Ik ben jong.
Welke voor- en nadelen heeft het jong zijn?
Jong geleerd is oud gedaan.
Marie is nog eens mislukt. Maar goed, ze is nog jong.
Zij, van wie de goden houden, sterven jong.
Wie is jonger, hij of jij?
Wie de goden liefhebben, die sterft jong, werd in vroeger dagen gezegd.
Hij is heel jong. Hij is veel jonger dan Tom.
Zijn moeder stierf toen hij jong was, en zijn grootmoeder heeft hem opgevoed.
Wie intelligenter is, begaat stommiteiten als hij jong is.
Gij zijt jong. Ik daarentegen ben heel oud.
In een onlangs verschenen artikel over oefeningen om de hersenen jong te houden, werden zowel Esperanto als Sudoku vermeld, wat er op wijst dat Esperanto deel begint uit te maken van de volkscultuur.
Hij was al jong uitgehuwelijkt, toen hij nog een tweedejaars student was, en nu scheen zijn vrouw de helft ouder te zijn dan hij.
In het koetsje zat een heer, niet knap, maar ook niet slecht van uiterlijk, niet al te dik, niet al te dun; oud kon hij niet genoemd worden, maar hij was ook niet al te jong.
荷兰人 单词“jeune“(jong)出现在集合中:
frans voca E hoofdstuk 2frans voca f hoofdstuk3