1. appel
Er ligt een appel op tafel.
De appel valt niet ver van de boom.
Deze appel is erg rood.
Hier, een appel.
Ik heb de appel opgegeten.
Een appel per dag houdt de dokter weg.
Hij deelde de appel in twee.
Wie heeft de appel gestolen?
Deze appel smaakt zuur.
In de boomgaard achter hun boerderij stonden appel- en perenbomen.
Ze namen van elke appel een hap.
Hier is de appel die ik gevonden heb.
Een rotte appel in de mand maakt al het gave fruit te schand.
Die appel is zoet.
Hij is een appel aan het eten.
荷兰人 单词“omena“(appel)出现在集合中:
Vruchten in het Fins