1. wonen
Ze wonen vlakbij.
Het merendeel van de mensen die met een vork eten, woont in Europa, Noord-Amerika en Latijns-Amerika; mensen die met stokjes eten, wonen in Afrika, in het Nabije Oosten, in Indonesië en in India.
John kan nu niet in Londen wonen.
In Alaska wonen miljoenen wilde dieren.
Ik weet mijn adres nog niet, ik ga een tijdje bij mijn vriend wonen.
Hij kwam in mijn buurt wonen.
Mars is een veelbelovende plaats waar we misschien kunnen wonen.
Eten met een gezin in Peking, skilopen met een goede vriend in Polen, met een hartsvriendin in Belgrado wonen - dat zou ik zeker niet gedaan hebben zonder Esperanto.
Ze beschouwde Canada als het ideale land om te wonen.
Voor Esperanto zijn communicatiemiddelen zelfs nog meer nodig, omdat esperantisten zeer verspreid over de hele wereld wonen.
Toen ik hier pas was komen wonen, was er hier vlakbij een rotonde waarbij je rechts moest voorsorteren om linksaf te slaan. Die was vast door een Belgische aannemer gebouwd.
In Wit-Rusland wonen aanhangers van verschillende religies.
won, wont, wonen; woonde, woonden; ik heb gewoond
Peter hoeft de vergadering niet bij te wonen.
Ik wil niet op de maan wonen. Overdag is het daar te warm, 's nachts veel te koud.
荷兰人 单词“habitar“(wonen)出现在集合中:
Hoofdstuk 6 Spaans