1. strand
Ik heb mijn vakantie aan het strand doorgebracht.
We speelden op het strand.
Ze zat op een leeg strand naar de één voor één aanspoelende golven te kijken.
Laten we na het eten langs het strand wandelen.
De boulevard loopt evenwijdig aan het strand.
Ik bracht de hele dag door aan het strand.
Wij gingen naar het strand om te zwemmen.
Hij gaat graag af en toe eens naar het strand.
荷兰人 单词“beach“(strand)出现在集合中:
Beach woordenschat in het EngelsGeografie termen in het EngelsBeach vocabulary in Dutchunit 3 lesson 1